Circus

Van Dale had in de tweedelige negende editie van 1970 onder het trefwoord circus nog niet opgenomen wat er in de volgende druk bij kwam: “3. (fig.) gedoe dat aan een circus doet denken”. Gedoe! Ergens tussen 1970 en 1976 moet dr. Kruyskamp die nieuwe toepassing zijn opgevallen, hij was het die diverse drukken van het Groot Woordenboek der Nederlandse taal bewerkte, onder andere deze twee. Is dat inderdaad een nieuwe betekenis, daterend van een kleine halve eeuw geleden?

Als we circus opzoeken in de Handelingen van de (Tweede Kamer van de) Staten-Generaal, dan trekt de Rotterdamse afgevaardigde Georg Hintzen in 1893 een vergelijking met een buitenlandse arts die aan deze kant van de grens belasting moet betalen wanneer hij in Nederland mensen helpt: “Niet meer dan billijk komt het mij voor, om den buitenlander, die hier acrobatische toeren komt verrichten en met een circus het land afreist, in deze belasting aan te slaan.” Dat eerste gebruik van dit begrip circus in de Tweede Kamer is dus heel letterlijk bedoeld en dat blijft jarenlang het geval.

Op 19 juni 1923 duikt een eerste figuurlijke gebruik op tijdens een interpallatie van de Zaandamse SDAP’er Jan Duijs. Hij noemt twee mede-leden, Smeenk en Snoeck Henkemans, die met veel souplesse buigen voor de minister en drukt dat uit met een manier van zeggen waar de voorzitter gevat op ingaat: “Die twee heeren springen wel door den hoepel.” De Voorzitter: “Het is hier ook geen circus.” Duijs: “Mijnheer de Voorzitter! Ook buiten het circus kunnen die heeren uitstekend door den hoepel springen: ik beloof u, dat het een lust is om te zien. De heer Smeenk slikt zoo buitengewoon alle mogelijke dingen in strijd met zijn principes, (…)”.

Even figuurlijk reageert minister Van Maarseveen op 4 december 1947 op een lid dat een beeld gebruikt waarin iemand te paard rijdt. De minister: (…) “omdat ik anders vrees, dat wij hier te veel het idee zouden krijgen alsof wij iets met een circus zouden hebben te maken”. De Tweede Kamer ís géen circus in 1947! Dat verandert spoediger dan de minister zal hebben kunnen vermoeden. Jan Hoogcarspel (CPN) zegt op 14 november 1951 bij de Algemene Beschouwingen: “Af en toe leek het hier wel een circus met al die paarden, of een vergadering van een draaf- en renvereniging.” Dat is waarschijnlijk de eerste keer dat circus ‘toestand’ betekent in de Handelingen van de Tweede Kamer. Daarna gebeurt het toenemend dat een vergadering van de Kamer een “openbaar circus” genoemd wordt, “een grote circusvoorstelling”, “het politieke circus” of “het is hier tenslotte geen circus”. Later volgen verzuchtingen over het Haagse en het Brusselse circus.

Het woord behoudt vanzelfsprekend z’n oorspronkelijker betekenis, maar de figuurlijke komt dus vanaf ongeveer 1950 duidelijk op. In het verlengde daarvan kan circus onderdeel uit gaan maken van een samenstelling zoals noodmaatregelencircus, een term waarmee Rudolf de Korte (VVD)  op 20 juni 1979 de Kamertaal verrijkte. Dan is circus dus op weg om van een zelfstandig woord een achtervoegsel te worden zonder ABC (acrobaten, beesten of clowns) maar met uitsluitend die nieuwe, negatieve betekenis ‘ophef’. In 1984 bijvoorbeeld het inspraakcircus en enkele jaren later wordt de frequentie verhevigd met de introductie van nieuwe termen als adviescircus (1988) , het arbeidsmarktcircus (1991), het rondreizende forumcircus (1991), overlegcircus (1991), het hele mediacircus (1992), lobbycircus (1992), subsidie-circus (1994). Ook als het aan de voorzijde van een samenstelling verschijnt kan aan circus dan een negatieve inhoud toegekend worden (zoals ergens een hele circusvoorstelling of een circusnummer van maken), terwijl het nog maar in een minderheid van de gevallen zo is dat het bij het begrip circus over het vroegere circus gaat. *)

Dat gebeurde allemaal ver voor iemand ook maar gedácht zal hebben aan de oprichting van een Partij voor de Dieren. Zo nieuw is het dus niet en met de PvdD heeft het dus ook niets te maken als mevrouw Van Toorenburg (CDA) spreekt van een fopcircus, mevrouw Leijten (SP) van een overstapcircus van de zorgverzekering of van het aanbestedingscircus in dezelfde sector. De SP-fractie is de belangrijkste gebruiker van de term circus met de nieuwere, negatieve betekenis, gevolgd door VVD en PVV. Ook bewindslieden benutten deze (zoals Henk Kamp: compensatiecircus, Martin van Rijn: verantwoordingscircus, indicatiecircus).

*) Min of meer vergelijkbaar zal de ontwikkeling zijn die het woord of achtervoegsel theater doormaakte.

Circustheater Scheveningen (foto SR)

 

 

Over Siemon

Siemon Reker (1950, Uithuizen) was hoogleraar Groninger taal en cultuur aan de Rijksuniversiteit Groningen tot aan zijn emeritaat in 2016. Eerder was hij onder meer streektaalfunctionaris van de Provincie Groningen en actief in de journalistiek (Nieuwsblad van het Noorden, Radio Noord). Publicaties staan onder het kopje C.V.
Dit bericht is geplaatst in PARLEVINKEN. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.