Het was vroeger bij uitstek in relatie met ons Indië als het woord pakket viel in de Tweede Kamer. Het betreft dus ruwweg de tijd voor de Tweede Wereldoorlog (en een handvol jaren erna), waarin het kon gaan over pakketboot, pakketvaart. Nu is een pakket weliswaar een klein pak dat bestemd is voor postale verzending, zoals Van Dale ongeveer zegt, maar de pakketvaart is een lijndienst met een pakketboot, een “in geregelde dienst varend schip voor het vervoer van personen, post en goederen, vooral op intercontinentale lijnen”. Oceaanlijner is een ander woord voor hetzelfde.

PAKKETBOOT (deplate.be)
Met het einde van de koloniale tijd in Indië/Indonesië valt het verdwijnen van dat woord pakket in die bootbetekenis vrijwel samen. Tegelijkertijd komt het zo kort na de oorlog juist op in samenstellingen als distributiepakket, levensmiddelenpakket, voedselpakket. Dat zijn als het ware bescheiden en in elk geval overzichtelijke maat-aanduidingen waarmee de overheid het naoorlogse leven van de burgers weer op gang en in geregelde banen moet brengen. Essentiële levensbehoeften die als het ware in pakketjes bij iedere ingezetene afgeleverd worden maar dan dus in figuurlijke zin.
Buiten de pakketpost en het intercontinentale pakketvervoer van spullen (en mensen) was het concrete woord pakket tot dan toe vooral gangbaar in combinatie met aandelen: deze werden zogezegd gebundeld in banken en bij andere kredietinstellingen bewaard. Dat taalgebruik begint na WO II te veranderen. In 1948 spreekt minister Van den Brink (geen wonder, hij is bankier) van een export-pakket “als ik het zo noemen mag”. En in dezelfde jaren beginnen in de Tweede Kamer soms in dezelfde sfeer woorden langs te komen als invoerpakket en goederenpakket (1949), Paaspakket (1950), reispakket en Kerstpakket (1951), werktuigenpakket en consumptiepakket (1953), “emigratiepakket”, lunchpakket en octrooipakket (1954), bouwpakket (1955).
In sommige daarvan zit de verschuiving naar het nieuwe gebruik van pakket dat vooral laat in de jaren ’60 zo’n grote vlucht zal nemen. Reispakket is ‘de totaliteit van voorzieningen voor een reis’, zoals door Amerikanen op een reisbureau gekocht als zij naar Europa gaan op basis van aanbiedingen door hotels hier. En bouwpakket is hier in planologische zin gebruikt, zonder de gedachte aan een ingepakt geheel of iets dergelijks. Van iets dat bijelkaar hoort op basis van de gezamenlijke verpakking krijgt pakket nu de betekenis ‘hoeveelheid’, maar wel van dingen die samenhangen, vergelijkbaar zijn e.d. Dat kan vervolgens iets zijn waarbij zeker niet meer aan een verpakking gedacht hoeft te worden. Denk aan een pakket van eisen, een lessenpakket, een pakket maatregelen en een minimum– of een totaalpakket.
De onderlinge samenhang tussen pakket en de inhoud ervan kan ook losser worden, zoals blijkt uit een samenstelling als het Brokopondo-pakket (1957) en het pakket van Wassenaar (1961). Dan is de omschrijving van Van Dale voor deze betekenis (namelijk “groep bij elkaar horende of op elkaar betrokken zaken of begrippen”) bijna nog te eng geformuleerd. Zoals gezegd, later in de jaren ’60 wordt pakket een bui-ten-gewoon succesvol woord in de Nederlandse politiek dat duizenden keren in politieke bijdragen zal vallen: het suggereert een zweem van samenhang en is in toenemende mate iets van omvang waarop een politicus impliciet de aandacht kan vestigen.