Weijnen geeft wel de bron, maar niet de auteur van de tekst die hij citeert op blz. 494 van zijn Nederlandse Dialectkunde (Assen 1966). Ik schreef daar ooit over in de Driemaandelijkse Bladen (“Een Groningse tekst in een dialectologisch standaardwerk” (1983: 99-103)). De tekst is overgenomen uit de tweede jaargang van Onze Taaltuin, waarin J. Klatter schreef over “Dialectstudie en syntaxis”, blz. 73-84. Het artikel stamt dus uit 1933-1934. Klatter heeft het daarin over een talige verwarring in het oostelijke deel van Noord-Groningen en rept van een “anecdote, die hier nog al eens ter tafel komt en die ik mij veroorloof in het dialect na te vertellen”. Vandaar de lokalisering door Weijnen (“Oostelijk deel van het Hoogeland”), maar dat doet hij met voorbijgaan aan de taal van de naverteller: Klatter is in 1905 geboren en sindsdien getogen in Delfzijl. Delfzijl ligt buiten het Hogeland.
Jakob Klatter studeerde in 1933 af in de Nederlandse taal- en letterkunde in Groningen, waar hij zijn interesse onder de vleugels van prof. dr. G.S. Overdiep kon botvieren. Hij kon niet direct een baan vinden, werd toen onbetaald assistent bij Overdiep en vervolgde daarmee als het ware dat waar hij tijdens zijn studie al mee was begonnen, het onderzoek naar het dialect van Noord-Groningen. Daarvan gaf hij onder andere blijk in die bijdrage aan Onze Taaltuin. Hij zoekt met behulp van een vragenlijst van een kleine 40 zinnetjes onder meer naar taalgrenzen binnen Noord-Groningen en hij doet dat op basis van “materiaal uit 50 plaatsen op het Groninger Hoogeland, in loco verzameld anno 1931.” (Onze Taaltuin blz. 73)
Door een toeval vond ik in archivalia van het vroegere Nedersaksisch Instituut van de RUG een aantal pagina’s met fonetisch genoteerde vertalingen van de door Klatter genoemde zinnetjes. Dat kan niet anders dan het materiaal zijn dat hij zelf heeft genoteerd en dat weet ik op grond van een heel simpel en mij tegelijk ontroerend feit. De informant van mijn geboortedorp Uithuizen is, blijkt uit het papier, op 5 september geïnterviewd. Dat was in 1931 een zaterdag en de zegsman is O. Bouwman, landbouwer, dan 72 jaar zo staat er. Hij heette Okke, maar noemde zich niet zelden O.J., Okke Jans. (Voor zijn zoon Jan gold iets vergelijkbaars.) Dat kan niet anders dan mijn overgrootvader geweest zijn, die in Uithuizen geboren is op 12.02.1859 en op 28.04.1941 in de stad Groningen overleden. Hij had in prof. dr. H. Bouwman (Kampen) een jongere broer.

O.J .Bouwman Nwe Leidsche Crt 9.2.1939
Ik heb hem niet gekend – het interview zal in zijn woonhuis hebben plaatsgevonden, tegenover mijn geboortehuis aan de Hoofdstraat Oost. Landbouwer was hij allang niet meer, zijn oudste zoon pachtte de ouderlijke boerderij die achter de Menkemaborg ligt en toepasselijk Menkemaheerd heet aan de straat die naar die boerderij Heerdweg genoemd zal zijn. *)
Via de precieze fonetische notaties van Jakob Klatter in 1931 kan ik mijn overgrootvader van moederszijde als het ware beluisteren en ja, dat ontroert mij.
Zo zie ik dat een aanzienlijke landbouwer en belangrijk bestuurder (politiek en in het verenigingsleven, met name van de kerk) in mijn geboortestreek anno 1931 authentiek dialect sprak. Klatter noemde ik in de Biografie van het Gronings (op blz. 920 en 921). Over het onderwerp van de zogeheten “vervoegde voegwoorden” gaat het daarin ook geregeld. Onder meer op blz. 763 veronderstel ik dat deze zijn ontstaan in nadrukkelijk, emotioneel taalgebruik. De kwestie wordt met twee voorbeelden op diezelfde pagina 763 duidelijk:
• “Jao, mien jonge! ofs mie beschitse of bemigse, ’t helpt die almoal niks
• “En ik mainde, dat doe beter oppaz’n zolte?”
In de eerste zin (waarin ruwe taal geroepen wordt) belandt de uitgang van de persoonsvorm bemigse al vooraf aan het voegwoord: ofs. Dat gebeurt in de tweede, neutralere, zin niet. Deze voorbeelden dateren van rond 1900, momenteel is de voegwoordvervoeging in álle gevallen met een jij-vorm gebruikelijk. In de tweede zin zal tegenwoordig iedere normale spreker van het Noord-Gronings zich bedienen van dastoe.
Op twee andere bijzonderheden wijs ik ook hier. In nadrukkelijke taal kan de tweede persoon (de jij-vorm) een verlengde vorm krijgen, uitgedrukt in –e. In Oost-Groningen impliceert dat –ste, in Noord-Groningen –se. Het tweede punt is dat er enkele modale werkwoorden zijn die lange tijd (ook) in Groningen géén s kregen in de tweede persoon enkelvoud (doe zelt, doe zelte ‘jij zult’ e.d.).
Uit de wijze waarop de antwoorden van mijn overgrootvader genoteerd zijn, is duidelijk dat hij in een overgangstijd leefde. Hij zei enerzijds a) “doe zigs doch wel dat dat nait doun magse” en aan de andere kant b) “Moak da’s van plaank òf komze”. In de a-zin is het voegwoord niet vervoegd (dat dat betekent hier echt ‘dat je dat’) maar daarentegen in de b-zin wel: “moak da’s” ‘maak dat je’. Daarbij is de werkwoordelijke uitgang aanwezig maar het persoonlijk voornaamwoord doe ontbreekt. Van elk van beide zinnen zijn enkele voorbeelden in de beantwoording vindbaar die de juistheid van de variatie duidelijk maken.
In een andere zin zegt de informant “Doe zol ’n olle dag hemmen zunner zörg”, waaruit blijkt dat zol ‘je zou’ hier niet voorzien is van de normaal zo gangbare -s van de tweede persoon enkelvoud.

Fragmentje fonetische antwoorden
*) Aanvulling en correctie 14.08.2018: Okke Bouwman was zelf landbouwer geweest op Quatre Bras aan het eind van De Laan. De Menkemaheerd (hier niet helemaal terecht als de ouderlijke boerderij aangemerkt, dat was het in mijn beleving) verpachtte hij vanaf 1917 aan diens oudste zoon Jan toen deze in het huwelijk was getreden. Nota bene: pas in 1934 ging O.J. Bouwman rentenieren in het dorp, waar hij de woning van dokter B.W. Siemens had gekocht.