Morgen is het 500 jaar geleden dat de Reformatie begon, we besluiten deze korte serie met aandacht voor verondersteld protestants-christelijk taalgebruik in de Tweede Kamer, gebaseerd op een oudere vertaling van de Heidelberger Catechismus, dé basiscursus voor protestanten – althans vroeger. Minister Elco Brinkman van CRM en zijn partijgenote Jeltien Kraaijeveld-Wouters (CDA) spreken op 16 oktober 1986 over de Welzijnswet in de Tweede Kamer. Het debat draait op een goed moment om de inhoud van één woord, nooddruft en nooddruftig.

Kraaijeveld-Wouters (Google-afbeeldingen)
Mevrouw Kraaijeveld-Wouters: “(…) Hij sprak over mensen die in nooddruftige omstandigheden verkeren; daar zou het om gaan. Als wij spreken over de sociaal-culturele infrastructuur en hetgeen in het gehele welzijnsbeleid aan de orde is, moet dat niet beperkt zijn tot, maar wel speciaal gericht zijn op degenen die in nooddruftige omstandigheden verkeren, waarbij wij nader kunnen invullen wat wij dan precies bedoelen. Als ik alleen al kijk naar het brede jeugd- en jongerenwerk en de doelstellingen die daarin voor de gehele samenleving aanwezig zijn, dan gaat het over de gehele jeugd, niet alleen over degenen die in nooddruftige omstandigheden verkeren. Wij moeten dit op de juiste manier benaderen, anders ontstaat het misverstand dat het alleen gaat om een verband van noodgevallen, terwijl wij spreken over welzijnsvoorzieningen die veel verder gaan dan alleen voorzieningen voor mensen die echt zorg behoeven in de zin van de zorgsector. Wij hebben het dan over veel méér en andere typen werk.
Minister Brinkman: Ik meen, Voorzitter, dat mevrouw Kraaijeveld nu terecht een relativering aanbrengt bij de term “nooddruft” die ongetwijfeld nog weer lang in de publiciteit zal rondzingen. Ik heb geprobeerd duidelijk te maken dat het wetsontwerp voor een deel betrekking heeft op voorzieningen die geen echte basisvoorzieningen kunnen worden genoemd, maar min of meer te maken hebben met vrijetijdsbesteding, terwijl het voor een ander deel betrekking heeft op vormen van opvang, begeleiding en ondersteuning. Of de term “nooddruft” daar dan precies op van toepassing is, laat ik maar in het midden; aan die term moeten wij nu ook niet de hele discussie gaan ophangen.”
Als protestanten – naar is aan te nemen – kennen beide sprekers de term nooddruft, al was het uit de Heidelberger Catechismus. Het antwoord op Vraag 111 (Zondag 42) geeft duidelijke voorschriften voor het leven van iemand uit deze levenssfeer : “Dat ik mijns naasten nut, waar ik kan en mag, bevordere; met hem alzo handele, als ik wilde dat men met mij handelde; daarenboven ook, dat ik trouwelijk arbeide, opdat ik den nooddruftige helpen moge.”
Van Dale noemt nooddruft verouderd. (Vraag: Valt het woord na dat Welzijnsdebat in 1986 nog weer in de Tweede Kamer? Antwoord: Neen het.) Het woordenboek geeft als betekenisomschrijving: ‘dringende behoefte, zoveel als of datgene wat tot onderhoud van het leven (bepaald) nodig is’.
Het is niet verwonderlijk dat minister Pieter Beelaerts van Blokland (CDA) van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening als gevolg van zijn herkomst (protestants, Heerjansdam) het woord nooddruft laat vallen. Het gebeurt op 28 oktober 1980 in een debat over de Grondpolitiek als hij zich richt tot een VVD-kamerlid: “Ik juich het toe, dat de heer De Beer de nooddruft gevoelt de groeigemeenten in het bijzonder te helpen.” Uit het citaat blijkt, dat nooddruft zich al ver uit het Nederlands heeft teruggetrokken: hier is het gelijkgesteld aan ‘figuurlijke behoefte, aandrang’ en dat is niet de normale lezing van nooddruft.
Als een woord uit het Nederlands verdwijnt, blijkt dat soms uit een ietsje ongewoon gebruik daarvan in het parlementaire taalgebruik. Dat geldt hier voor nooddruft, eerdere voorbeelden zijn onder meer vindbaar onder Gij, Mitsgaders en mitsdien, Bijaldien, Concludent. Het betreft hier kennelijk een zekere wetmatigheid.