[Dit is een bewerking van de tekst van een lezing die ik op 24 april 2016 heb gehouden in het Drents Archief in Assen. Wim Veerman verzorgde diezelfde middag een lezing over de persoon en het werk van Lies Veenhoven.*) De aanleiding om op deze plaats in dit blog, aandacht voor haar te vragen is deze informatie van Wim Veerman in zijn lezing die aansluit op een Flipje-advertentie in de zomer van 1955 in Het Parool: “Een proef de Flipjestroken van de Tielse jamfabriek Mij. De Betuwe te gaan tekenen, werd helaas afgekeurd.” Een andere bewerking en vooral met andere illustraties verscheen in Toal en Taiken 2016:140-144.]
Sien Jensema’s Groningse novelle Berend Kopstubber wordt in 1939 heel positief ontvangen en in 1943 verschijnt er al een tweede uitgave. Die is veel dunner, chiquer ook door het dunnere papier. Maar de belangrijkste wijziging van 1939 tot 1943 is het gegeven dat er nu in kleine letters op bladzijde 4 door uitgever Van Gorcum genoteerd kon worden: “Verluchting van Lies Veenhoven”. Dat was een nieuw element ten opzichte van 1939 en ik zie daarin een felicitatie van de uitgever aan de schrijfster Sien Jensema (Berend Kopstubber was haar eerste zelfstandige titel) én aan de jonge illustratrice Lies Veenhoven die nog maar kort voor het uitgeversbedrijf in Assen werkzaam was.
Een vignet is in de omschrijving van Van Dale: “boekversiering, oorspronkelijk van wingerdblaadjes, later een klein gegraveerd prentje, meestal zonder rand of lijst, op de titelpagina en aan het begin of slot van hoofdstukken, ook wel op postpapier, nota’s enz.” In Berend Kopstubber zien ze er bijvoorbeeld zó uit:

De kater waagt zich toch eventjes in de verse sneeuw waar het boek mee begint. En in een heel ander hoofdstuk zien we hoe Lies Veenhoven oog had voor een klein hondje dat de mogelijkheid van een ontluikende liefde tussen een oude vrijster en een Dienaar des goddelijken Woords om zeep helpt:

De naam Lies Veenhoven heeft me lange jaren niets gezegd (zelfs al bezat ik Bastiaan de kleine Timorees) en bij de volgende drukken van Berend Kopstubber was haar werk niet meer aanwezig: andere uitgevers. Ook latere boeken van Sien Jensema heeft ze niet geïllustreerd. Internet maakte het zoveel jaren geleden mogelijk om op een simpele manier wat over haar aan de weet te komen en ik ontdekte haar leven in Tiel en haar herkomst uit Hengelo.
In gedachten zag ik Lies Veenhoven opgejaagd door de oorlog fietsend van de grensplaats Hengelo naar het veiliger te achten Tiel en onderweg een poos verblijf houden in Garderen op de Veluwe waar Sien Jensema sinds enkele jaren voor de Tweede Wereldoorlog woonde in het huis dat ze daar had laten bouwen. Dat leek me een logische gedachte – die later onzin bleek te zijn: de oorlog verdréef haar juist een poos uit Tiel. Toch heeft 40-45 alles met de relatie tussen Lies en Sien/Berend te maken, want de jonge illustratrice kreeg van uitgeverij Prakke in die tijd mogelijkheden toen dat voor een mán van haar leeftijd niet zo simpel zou zijn geweest. Lies Veenhoven en Van Gorcum hebben elkaar sindsdien jarenlang wederzijds geholpen.
Toen ik in 2014 een bezoek bracht aan het Regionaal Archief Rivierenland in Tiel, kon ik volledig profiteren van het voorwerk van Wim Veerman die Veenhovens archief had ontsloten, ja, ik kon vooraf laten klaar zetten wat ik graag in wilde zien. Dat maakte het zeer simpel om vooral de correspondentie met Van Gorcum te bekijken, ook al betrof het dan met name dat wat uit de Drentse hoofdplaats gestuurd was en niet de reacties van Lies Veenhoven.
Ik zag dus hoe zij na haar kunstopleiding in Arnhem solliciteerde in Assen en als het ware aangenomen werd voor zover dat kan bij een free-lancer, en hoe Van Gorcum zich zo rond 1940 ook op de Friese markt richtte. De uitgeverij noemde zich in Friese publicaties “Utjowers to Assen” maar verzuimde niet om er klein aan toe te voegen: “Oprjuchte to Snits yn 1800”. Sorry Friezen, klinkt het bijna kruideniersachtig, het mag nu Drenthe zijn, het was oorspronkelijk wél Sneek! Lies Veenhoven woonde in Tiel, het contact had in deze jaren vrijwel uitsluitend plaats via de post. Dat maakt dat wat uitgevers tegenwoordig misschien bij voorkeur mondeling aan auteurs zeggen (en wellicht achter de hand om het nog vertrouwelijker te houden zoals tegenwoordig zelfs voetballers doen) – dat zien we in de brieven in alle openheid opgeschreven. Ik beschouw Van Gorcum als een gewone uitgeverij – ze zullen allemáal naar de concurrentie gekeken hebben.
Als Van Gorcum dus op 23 december 1942 aan Lies Veenhoven vraagt wanneer ze de Duitse Andersen-vertaling terug stuurt, dan weten we: ze hebben haar aandacht gevraagd voor en gevestigd op de illustraties in dat sprookjesboek. Dat gebeurde met het oog op een Friese Andersen-editie waar Van Gorcum mee bezig was.



Eerder die maand, december 1942, was Lies Veenhoven al vanuit Assen gevraagd om een ander boekje terug te zenden en dat is in Groningen een belangrijk literair werk dat ook historici zouden moeten kennen: Fivelgoër Landleven van A.S. de Blécourt. Dat dateerde van 1901, een uitgave van J.B. Wolters in Groningen, die Van Gorcum na ruim 40 jaar als herdruk ten tijde van WO II op de markt bracht in dezelfde serie als bijvoorbeeld Berend Kopstubber. Van Gorcum wees Lies Veenhoven via dat boekje op de pentekeningen van Johan Huizinga – voorheen collega-student van De Blécourt in Groningen, later collega-hoogleraar in Leiden. Er is werk bij Van Gorcum verschenen dat laat zien dat Lies goed heeft gekeken naar Johan Huizinga’s voorbeeld – hoort u hier geen veroordeling in, zo gaan dingen en ik weet niet precies waar de grens ligt tussen inspiratie en plagiaat.
Lies Veenhoven zou volgens de plannen van Van Gorcum twee dingen voor die herdruk van Berend Kopstubber gaan doen: illustreren met drie platen en vignetjes maken voor aan het begin van hoofdstukken. Eigenlijk zijn het die vignetjes die mij op het spoor van Lies Veenhoven gezet hebben – ik vind ze ronduit sympathiek en ik betreur het dus, dat ze in latere drukken van Berend Kopstubber niet gehandhaafd zijn. Over zowel de drie platen als de vignetjes is wel wat op te merken.
Ik volg de correspondentie tussen Assen en Tiel, soms geholpen vanuit Garderen (Sien Jensema) of elders in het Noorden, want de bekende Groninger schrijver Jan Boer speelt ook een rol als redacteur van die serie “Land en Volk van Stad en Ommelanden” waar Berend Kopstubber in was verschenen als tweede nummer; nummer 1 was een bloemlezing door redacteur Boer zelf. (In het Tielse Archief heb ik geen goed bruikbare afbeeldingen van stukken gemaakt en ik citeer hier dus alleen.)
Op 23 december 1942 meldt Van Gorcum de toestemming (ik neem aan van de kant van de bezetter) voor de herdruk van Berend Kopstubber, “een werkje, dat tot de beste Groninger literatuur gerekend wordt.” De vraag aan Lies Veenhoven is: “Zou U kans zien, drie aardige tekeningen te maken, die geheel de Groninger sfeer treffen? Aangezien het hier een zeer nauwgezet werk betreft, moeten wij natuurlijk het voorbehoud: “behoudens goedkeuring” maken.” Die onderstreping van de precisie en dat vroege voorbehoud is opmerkelijk – misschien hadden Jan Boer of Sien Jensema wel een andere naam als illustrator in gedachten in plaats van een onbekende jongedame uit het verre Tiel.
Op 6 januari 1943 geeft Van Gorcum nog een aanvullende wens door van de redactie van de reeks – dat moet dus Jan Boer zijn die goed contact had met Sien Jensema – en dat betreft “de wenselijkheid (…) om elk hoofdstukje met een getekende en verluchte initiaal te laten aanvangen in de geest van Rein Brouwer’s Dauw over dorstig land.” Weer de concrete inspiratie bij derden opgedaan. De uitgever benadrukt het beperkte formaat van de vignetten omdat ieder hoofdstuk niet op een nieuwe bladzijde begint. Merk terloops op, dat aan de illustratrice werk als voorbeeld gesuggereerd wordt, zónder haar de naam van de collega te noemen.
Lies heeft kennelijk snel gereageerd met de boodschap dat ze Dauw over dorstig land niet heeft: het is een Groninger streekroman uit 1941 die een prijs kreeg van het juist opgerichte Departement van Volksvoorlichting en Kunsten – na WO II geen compliment en dat maakte dat de betreffende auteur zich daarvoor toen moest verdedigen. Brouwer was een Groninger schrijver, die van Jan Boer een opdrachtsgedicht kreeg en dat voorin plaatste bij Dauw over dorstig land.
Jan Boer heeft dus zeker Rein Brouwers boek gekend en dus kon juist hij Van Gorcum wijzen op de vignetten – die waren van de hand van Hein Kray, toevallig een kunstenaar uit Assen.
Maar Lies kent die vignetten niet, ze heeft Dauw over dorstig land immers niet. De uitgever legt dan uit dat die kleine tekeningetjes telkens “een kleine schets van het in het hoofdstuk behandelde” moeten geven. Ik vind achteraf dat ze daar volledig in geslaagd is – en ze zijn fijner, verzorgder dan die grotere, zwartere en in mijn ogen veelal minder genuanceerde van Hein Kray in dat boek van Rein Brouwer. De verschillen in de vignetten onderstrepen als het ware de forsere streekroman in het Nederlands tegenover een fijnere novelle in de streektaal. (In latere drukken zijn de vignetten van Kray niet meer afgebeeld, dat geldt ook voor het gedicht van Jan Boer alsof het hier collaboratie zou betreffen.)
Begin februari 1943 – er wordt zeer geregeld gecorrespondeerd – krijgt Lies Veenhoven uit Assen te horen dat Sien Jensema zich met de opgestuurde initialen geheel verenigen kan, maar dat de eerste ingeleverde tekening niet spoort met de tekst op blz. 16, waar Berend de blinden op de bouten doet. Sien Jensema lijkt kritisch maar is wel akkoord, dus wil Van Gorcum nu graag ook de andere twee beoogde platen van Lies ontvangen.
Tussen Jensema en Van Gorcum is er kennelijk nog wat geprutteld over die blinden; zij wijst Assen er op dat blinden binnen het glas zitten, luiken buiten. Tegenover zijn illustratrice concludeert Van Gorcum opgelucht: “Wij kunnen de tekening dus laten zoals zij is.”
Maar dan zijn er nog de twee andere die gemaakt en ingeleverd moeten worden en die beoordeelt Sien Jensema blijkens een briefje van half maart als te weinig Gronings. Het mag voor ons wat komisch en pietepeuterig overkomen, of zelfs eigenaardig middenin de oorlog, maar Van Gorcum had het al vroeg voorspeld (precisie!) en zo krijgt Lies te horen dat met name de schuurdeur te weinig regionaal-specifieks bezit, de figuur van Berend is te jongensachtig, de vlonder en de misbat ‘de plank van de mestvaalt’ zijn niet in orde en een boer of arbeider draagt in Groningen geen klompen in de zomer.
Prakke (directeur van Van Gorcum) probeert zijn jonge illustratrice aan het eind nog wat op te peppen: “Laat U door deze tegenslag niet ontmoedigen! De weg naar de roem gaat langs doornstruiken en valkuilen!”
Het gedoe houdt nog even aan, allereerst omdat aan Sien Jensema gevraagd was om voorbeeldmateriaal zodat Lies het in Tiel wat gemakkelijker zou hebben, maar daarover heeft mejuffrouw Jensema geen beschikking. Via de uitgeverij adviseert ze de illustratrice om naar een bibliotheek te gaan. “Het beste lijkt haar echter, dat U er zelf op uit trekt het Groninger Hoogeland in, om daar de ogen de kost te geven”, schrijft Prakke op 30 maart. “Mogen wij eens vernemen, hoe U een en ander ziet?”, is de afsluitende vraag vanuit de uitgeverij.
Blijkbaar heeft Lies opgemerkt dat het wel wat lastig is om voor een paar tekeningen een lange reis naar Stedum en omgeving te ondernemen. Ze vraagt kennelijk om haar dan te beschrijven waar de tekening aan moet voldoen maar daar komen Jan Boer en Sien Jensema direct tegen in verzet: illustraties moeten gebaseerd zijn op kénnis van het Groninger landschap. Van Gorcum ziet wel dat het voor Lies wat bezwaarlijk is voor een paar plaatjes, maar suggereert toch ‘es om een wat langere trektocht door het Noorden te houden om met de geest daar vertrouwd te raken. “Denkt U er eens over!”
Uiteindelijk wordt er een tussen-oplossing gevonden: het oorspronkelijke plan van drie stuks wordt verlaten met een beroep op “de on-Groningse bezwaren” tegen de laatste twee tekeningen en dus zal er in de herdruk één tekening komen plus de eerder al goedgekeurde vignetten. “Uw nota zien wij gaarne tegemoet”, verklaart de uitgever in een briefje van 28 mei 1943. Lies gaat akkoord en vraagt de andere twee illustraties terug – en die krijgt ze op 2 juni 1943 uit Assen toegestuurd.
We hebben van haar de antwoorden niet – maar er zijn wel een paar voorbereidende notities op een antwoord bewaard gebleven en in het archief in Tiel vindbaar. Ze biedt bijna excuus aan voor het feit dat ze een tocht naar het Noorden bezwaarlijk vindt: ze heeft het er wel voor over, maar ze is daar volkomen onbekend. En in haar concept-tekst krabbelt ze er ook nog iets bij over de slechte staat van haar fietsbanden en dat er in deze tijd geen andere beschikbaar zijn.
Berend Kopstubber vind ik een prachtig boekje in de Groninger letterkunde dat hoort bij de top daarvan; Sien Jensema die ik redelijk gekend heb en enkele malen bezocht, die heb ik hoog – maar in deze kwestie heb ik de neiging om het onverwijld voor Lies Veenhoven op te nemen.
De oorlog gaat door, de uitgeverij ook. Op 25 april schrijft Van Gorcum aan Lies Veenhoven of ze een boek over het Leeuwarder dialect zou willen illustreren. (Dat betreft K. Fokkema, De Liwwadder an ’t wood van 1948. Zie de aanvulling onder P.S. onderaan.) Niet voor de laatste maal wijzen ze haar daarbij op de pentekeningen van Johan Huizinga in Fivelgoër Landleven. Dit is een voorbeeld daaruit:

In juni van hetzelfde jaar komt Van Gorcum met het verzoek: geachte juffrouw Veenhoven, maak in de geest van die illustraties van Huizinga afbeeldingen bij Muntendam en de Muntendammers van E.F.W. Brinkman – zo kwam ze vlak bij Wildervank, de plaats waar haar vader jarenlang in gemeentelijke dienst had gewerkt, ja waar deze was geboren. Wie Nico Rosts Vrienden van mijn vader bekijkt, zal via het werk van Lies Veenhoven andermaal Johan Huizinga herkennen. P.S. (2)
Uit de door mij niet verder gevolgde correspondentie blijkt dat Lies Veenhoven voor het Muntendammer boekje een aantal ansichten heeft toegestuurd gekregen, opdat de afbeeldingen authentieker konden worden. Dat blijkt uit een brief van Van Gorcum aan haar na de oorlog – pas in november 1945 kreeg Lies haar bewijsexemplaar van Berend Kopstubber.

In het hele boekje van Brinkman heb ik tevergeefs gezocht naar de naam van degene die de illustraties maakte. In de heruitgave van het als model dienende boek van De Blécourt (de eerste editie van J.B. Wolters in Groningen) schreef Van Gorcum daarentegen met dubbel besef van bronvermelding: “Omslag- en tekstversieringen van J. Huizinga, gedeeltelijk naar afbeeldingen uit de prentenverzameling van het Museum van Oudheden te Groningen.”
Ik ben van na de Oorlog en heb dus makkelijk praten. Mijn grootvader was bijzonder betrokken bij de theologische discussies tijdens de Tweede Wereldoorlog die geleid hebben tot het ontstaan van een afsplitsing van de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Vrijmaking. Ik heb me daar wel ‘es over verbaasd, die gerichtheid op Het Woord terwijl je vaderland bezet is – maar ik heb de oorlog niet meegemaakt.
Het is net zo met Berend Kopstubber, waar de jonge Lies Veenhoven aan bijdroeg met illustraties die door de uitgever en door de auteurs Sien Jensema en Jan Boer nauwkeurig bekeken werden en kritisch ook. Terwijl meer dan 100.000 joden met de trein vanuit Westerbork, Hooghalen via Assen naar Oost-Groningen vervoerd werden, Duitsland in, werd er aan De Brink daar gediscussieerd over de precieze sfeer van het Groninger Hogeland, over de juiste weergave van luiken en blinden, buiten en binnen, over planken op de mestvaalt of van het zomerschoeisel van boer en arbeider – maar nogmaals, ik heb makkelijk praten dus laat ik m’n mond maar houden.
*) Wim Veerman is oud-streekarchivaris in Tiel. Hij en zijn vrouw waren bevriend met Lies Veenhoven en haar man. Veerman zorgde ervoor dat haar archief in Tiel bewaard bleef. Hij hield dezelfde middag in het Drents Archief een lezing over de boekillustratrice Lies Veenhoven (1919-2001), “kunstenares van het intieme en blijmoedige”. Haar vader werd gemeentesecretaris in Elburg en daarna in Hengelo (Ov.). Ze heeft honderden kinder- en meisjesboeken van afbeeldingen voorzien, maar ook heel wat leesboekjes voor het basisonderwijs.
P.S. (06.08.2020 met dank aan prof. dr. Goffe Jensma) Kennelijk is de opdracht voor Fokkema’s boek niet naar Lies Veenhoven gegaan maar naar Tj. Zijlstra. Op de tekeningen staat hij aangegeven als TZ (door elkaar genoteerd) met daaronder het jaartal 44. De door Van Gorcum beoogde sfeer heeft hij enigszins gerealiseerd:

P.S. (2) Met dank aan prof. dr. Wout van Bekkum deze afbeelding uit het genoemde boek van Nico Rost:
