In de zomer van 2014 schreef ik de tekst die hieronder volgt.
Hij was een oud-collega, een historisch-taalkundige van inmiddels waarschijnlijk 84 jaar. We woonden samen het afscheid van een collega bij en waren er beiden vroeg: hij door zijn leeftijd en was moeilijk ter been, ik omdat ik er moest optreden. En zo maakten we kennis.
Zijn eerste boodschap was dat het beste Gronings gesproken werd in de noordelijke streek langs het Damsterdiep. Ik vroeg waar hij vandaan kwam, Appingedam soms? Het antwoord verraste: Oosterhoogebrug. Daar hadden zijn Friese ouders zich na hun huwelijk op een boerderij gevestigd en hij had dus de eerste zes jaar van zijn leven Fries gesproken, pas op de lagere school was het Gronings erbij gekomen.
Maar hij sprak ’t, althans hij begon enthousiast voor te dragen, delen uit een Gronings gedicht waarin Nixon figureerde en Ho-Tsji, hoe heette die? De eerste leefde nog in de tekst, de tweede was al dood. Ik vroeg van wie die niet simpel verstaanbare tekst was en het antwoord verraste, Jan Obeis, het accent als surprise op de eerste lettergreep. Verrassend, de gesprekspartner zou het over de penultima gehad hebben, de voorlaatste syllabe. Ik vertelde hem dat het dus Jan Siebo Uffen betrof, geografisch misschien wat onbestemd maar in elk geval Oost-Gronings en over dat laatste waren we het eens.
Waar het verschenen was? Toeval: zo’n boekje dat je van twee kanten kon benaderen als je het omdraaide zoals Obeis en Siebo. Dat kon in dit geval (een Groningse Fries en wegens Ho-Tsji-Minh) niet anders zijn dan Over de grens/Oer de grins, ofschoon Uffen veel later wel eens vaker zo’n aanpak heeft gevolgd samen met Peter Visser. Ik zei dat ik het straks thuis direct uit de kast zou trekken.
Er kwamen meer bezoekers en ons gesprek eindigde niet zo abrupt, of ik kreeg nog het advies mee om het gedicht uit m’n hoofd te leren! En de man begon nogmaals “Huibui luipstoe bloumen omdeel….” Toen hij het de eerste keer had voorgedragen, dacht ik het eerste woord iets anders te verstaan maar toen hij me de veronderstelde betekenis vertelde (‘dollig, in de war’) wist ik dat het aan mijn gehoor gelegen had.
Natuurlijk pakte ik Over de grens/Oer de grins direct uit de kast en keek preciezer dan misschien zonder die kennismaking gebeurd was. De titel stond louter in onderkast zoals dat in deze jaren (rond 1970?) gewoon was en dat verloste de uitgevers direct van een keus met betrekking tot grins of Grins, ‘grens’ of ‘Groningen’. Onattent uitgegeven oogt het naast dat eigentijdse, een verschijningsjaar is alleen af te leiden uit het colofon aan Friese zijde. Het is namelijk een apart nummer van alternatyf, en degene die abonnee is op dat orgaan moet z’n abonnement opzeggen voor 1 oktober 1972 anders is het stilzwijgend verlengd. Het stamt van Groningse kant uit de sfeer van het Culturele Maandblad Groningen, uit de latere tijd van de Culturele Raad onder leiding van Swier Broekema. De laatste duikt op in de Nederlandstalige bijdrage van Roel Dijkhuis over het kunstleven in Groningen. In de overige teksten komen we alleen ten zuiden van het Damsterdiep. Alle stukken zijn Oost-Gronings en dus zo ver mogelijk van het Fries verwijderd, via de auteurs Simon van Wattum, Duut van Goor en Jan Siebo. Jan Siebo Uffen figureert als productiefste schrijver in het Groninger deel in vier hoedanigheden, als Jan Obeis, als Sebo, als J.S. Uffen en als W. Siebenga die drie limericks produceerde. Dat trio is toegankelijker dan dat gedeeltelijk voor mij voorgedragen met de titel “Zuzai veur dode kat”.
Huilbui luipstoe bloumen omdeel / Bler oet bek, ain stok genuchte, / Schoededelst loof van steel, / Steertind hoog in höchte. / Bladderen was gain zunde toch? / Doe bist dood, en Nixon leeft nog. Dat is het eerste van de vijf coupletten – hier moet de lezer even voor gaan zitten, in 2014 nog meer misschien dan in 1972, de tijd van de Vietnam-oorlog. Huilbui, zo begint het toch! Dat is bij de correctie over het hoofd gezien. En de bejaarde classicus heeft het geschreven woord gelezen en zó onthouden zoals het er stond. Ontroerend.